23383 |
biechtstoel |
biechtstoel:
de begsjtool (Q099p Meerssen)
|
De biechtstoel, het meestal houten optrekje waarin de priester biechthoort [biech(t)sjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23984 |
biechttijd |
biechttijd:
beechtied (Q099p Meerssen)
|
Biechttijd(en), gelegenheid tot biechten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23985 |
biechtvader |
biechtvader:
beechvaader (Q099p Meerssen)
|
De biechtvader [biechvadder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
bejə (Q099p Meerssen),
bēēje (Q099p Meerssen)
|
bieden [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
beer (Q099p Meerssen),
béér (Q099p Meerssen)
|
bier [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
25831 |
bierklaarsel |
iers mos:
īrs mǫs (Q099p Meerssen),
knoken:
knø̄k (Q099p Meerssen),
vislijm:
vøšlīm (Q099p Meerssen)
|
Het middel dat aan het bier wordt toegevoegd om dit te klaren. Uit de opgave blijkt dat er nogal veel verschillende middelen door de diverse bierbrouwers worden gebruikt. Volgens P. Chambille de Beaumont (pag. 8) werd in Maastricht gebruik gemaakt van "saliansky". Dit was een klaringsmiddel dat bestond uit de vellen van een vis (saliansky) die uit Rusland werd geïmporteerd. Ook de respondent uit L 210 merkt op dat het "bereidsel" was gemaakt van een Russische vis. Het werd bereid met azijn. Men moest het "bereidsel" kloppen tot het "kort" was, waarna het bij het bier in de ton werd gedaan. De zegsman uit Q 99 vermeldt, evenals P. Chambille de Beaumont, dat de "vislijm" werd aangemaakt in een bierketel en geroerd met een "bezempje", een kort roeachtig voorwerp. De invuller uit Q 99 merkt op dat het klaarsel werd gemaakt van runderbeenderen, terwijl volgens de respondent uit P 180 de "gelatine" werd getrokken uit de poten van koeien. [N 35, 83; monogr.]
II-2
|
25769 |
bierpomp |
pomp:
pǫmp (Q099p Meerssen)
|
De pomp die men gebruikt om de gekookte wort naar de koelbakken te transporteren. [N 35, 35c; N 35, 34a; N 35, 34b; N 35, 34c; monogr.]
II-2
|
25805 |
bierstelling |
bokken:
bø̜k (Q099p Meerssen)
|
De stellage waarop het gist- of legervat is geplaatst. Zie afb. 13. [N 35, 74; monogr.]
II-2
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bis (Q099p Meerssen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bi (Q099p Meerssen),
bi-j (Q099p Meerssen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|