24881 |
pinksterbloem |
lievevrouweteentje:
lēvǝvrǫu̯ǝtiǝnšǝ (Q099p Meerssen),
fon.
lee:vevrowwe tie-ensche (Q099p Meerssen),
onslievevrouwebloem:
sel = OL
slevrowweblom (Q099p Meerssen),
onzelievevrouwebloem:
sǝlvrǫu̯ǝblom (Q099p Meerssen),
pinksterbloem:
peŋkstǝrblom (Q099p Meerssen)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
Pinkste (Q099p Meerssen),
pinksteren:
Pinkstere (Q099p Meerssen)
|
Pinksteren [SGV (1914)] || Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen [Sinksen, Pinkste]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
nagelkruidje:
-
naa:gelkruutsje (Q099p Meerssen),
stokroos:
(de gevulde tuinpioen) De wilde onbekend.
schtokrois (Q099p Meerssen),
-
sjtokroas (Q099p Meerssen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
sjtokroos (Q099p Meerssen)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
keldervarken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
kelderveireke (Q099p Meerssen),
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wild verken (Q099p Meerssen)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
keets:
kitsj (Q099p Meerssen)
|
kern [SGV (1914)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
koren (mv.):
kø̄n (Q099p Meerssen)
|
[RND 08]
I-7
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (Q099p Meerssen)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfoŋ (Q099p Meerssen)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
20939 |
plak |
flank:
flaŋk (Q099p Meerssen)
|
Een opvulsel achter de arm ofwel bestaand uit een stukje stoom (gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon) waarop een half vel watten wordt genaaid of uit een stukje stof. De plak moet het beloop volgen van het armsgat en wordt op de rug langs het armsgat gelegd en onder de arm aan de vulling vastgemaakt (Papenhuyzen, pag. 81). De plak dient voor een mooie valling voor de arm. [N 59, 115]
II-7
|
17912 |
plassen (met water) |
klotsen:
klotse (Q099p Meerssen)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|