20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
reuzel (Q099p Meerssen)
|
reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜r (Q099p Meerssen),
revers (fr.):
revéér (Q099p Meerssen)
|
de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7, III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rub (Q099p Meerssen),
rup (Q099p Meerssen)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (Q099p Meerssen
[(vier)]
),
riek:
rēk (Q099p Meerssen
[(drie of vier)]
),
vierschankige riek:
vēršɛŋkegǝ [riek] (Q099p Meerssen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (Q099p Meerssen),
-
reet (Q099p Meerssen)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
gemad:
gǝmāt (Q099p Meerssen),
gemade/gemaai:
gǝmār (Q099p Meerssen),
rol:
rǫl (Q099p Meerssen),
schlaue (du.):
šlǫu̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riebrook (Q099p Meerssen),
riebrook mit ing piepe (Q099p Meerssen)
|
een rijbroek [N 59 (1973)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
trǭxǝlǝ (Q099p Meerssen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trochelgaren:
trǭxǝlgārǝ (Q099p Meerssen)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
trochelsteek:
trǭxǝlštēk (Q099p Meerssen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|