22866 |
schaatsijzer |
roede:
rooj (Q099p Meerssen)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaje (Q099p Meerssen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lômmer (Q099p Meerssen),
scheem:
schièm (Q099p Meerssen),
schjeim (Q099p Meerssen),
sjêêîm (Q099p Meerssen),
sjîêm (Q099p Meerssen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || lommer || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
rusten:
röste (Q099p Meerssen)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rusttijd:
röstied (Q099p Meerssen),
ungeren:
øͅŋərə (Q099p Meerssen)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjan (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
zwar:
zwar (Q099p Meerssen)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskouw:
šǭpskǫu̯ (Q099p Meerssen),
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q099p Meerssen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q099p Meerssen),
sjeen (Q099p Meerssen),
šénə (Q099p Meerssen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (Q099p Meerssen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|