18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sjlaopmuts (Q099p Meerssen)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
zeverlapje:
zeiverlèpke (Q099p Meerssen)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
šlaxtǝ (Q099p Meerssen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
schlaag (Q099p Meerssen),
sjlaag (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
sjlêg (Q099p Meerssen)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
degen:
dēgǝ (Q099p Meerssen)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
24375 |
slak |
karakol:
karkol (Q099p Meerssen),
kĕrkol (Q099p Meerssen),
slak:
schlek (Q099p Meerssen),
schlēk (Q099p Meerssen),
sjlek (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakollenhuisje:
kĕrkollehuuske (Q099p Meerssen),
slakkenhuis:
schlekkenhoes (Q099p Meerssen),
slakkenhuisje:
sjlekkehuuske (Q099p Meerssen),
sjlekkenhuuske (Q099p Meerssen)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgskind:
gallengskind (Q099p Meerssen)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hóndewae:r (Q099p Meerssen),
hondsweer:
hóntswéér (Q099p Meerssen),
hôônswèèr (Q099p Meerssen),
slecht (weer):
sjlég wéér (Q099p Meerssen),
zeikweer:
zejk wéér (Q099p Meerssen)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
neutelijk:
nêûtelik (Q099p Meerssen)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|