25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnie-è (Q099p Meerssen),
schniè (Q099p Meerssen),
sjnêêî (Q099p Meerssen),
sjnîê (Q099p Meerssen),
ps. of toch omspellen volgens Frings: [sjni]?
sjniä (Q099p Meerssen)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sjneuvele? (Q099p Meerssen)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijbiet:
snijbiet (Q099p Meerssen),
snijkroot:
snīkrot (Q099p Meerssen)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
šnepǝrmɛs (Q099p Meerssen)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
schnietand (Q099p Meerssen),
šnietànt (Q099p Meerssen)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
sjneej (Q099p Meerssen),
snit:
enne sjneet in zinne vīnger (Q099p Meerssen),
veeg:
enne véég (Q099p Meerssen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snotsen:
sjotse (Q099p Meerssen)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
slokken:
sjlôkke (Q099p Meerssen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
slok:
sjlok (Q099p Meerssen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeleer (Q099p Meerssen)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|