21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvösje (Q099p Meerssen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
(zoom) uitlaten:
ūtlǭtǝ (Q099p Meerssen),
verlengen:
vǝrlęŋǝ (Q099p Meerssen)
|
Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW]
II-7
|
18311 |
uitneembaar frontje |
frontje:
fruntsje (Q099p Meerssen)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjélle (Q099p Meerssen)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlie:p oet doon (Q099p Meerssen)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oetsjtèlling (Q099p Meerssen)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
expositietroon:
de expositietrown (Q099p Meerssen)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17705 |
uitwerpselen |
keutel:
keutele (Q099p Meerssen)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrškøtǝlǝ (Q099p Meerssen),
paardsvijgen:
pēršvīgǝ (Q099p Meerssen)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kōflat (Q099p Meerssen),
koestront:
kōštront (Q099p Meerssen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|