18910 |
degelijk |
duchtig:
duchtig (Q099p Meerssen),
flink:
flink (Q099p Meerssen)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
unnen deeke (Q099p Meerssen)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
e deekenaat (Q099p Meerssen)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34253 |
deksel van de karnton |
roomschijf:
rǫu̯mšīf (Q099p Meerssen)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q099p Meerssen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dènke (Q099p Meerssen)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
denneneikel:
denneeikele (Q099p Meerssen)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoalje (Q099p Meerssen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
duigsaam (Q099p Meerssen)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deucheneet (Q099p Meerssen),
ps. deels omgespeld volgens Frings.
dø͂ͅge}neet (Q099p Meerssen)
|
deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)]
III-1-4
|