23782 |
eerste zondag van de vasten |
eerste zondag:
eirste zoondich (Q099p Meerssen)
|
De eerste zondag van de vasten (Fakkelzondag, walmenzondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
25701 |
eest |
eest:
ęsdǝ (Q099p Meerssen)
|
De oven waarin de gekiemde gerst wordt gedroogd en eventueel bij een bepaalde temperatuur wordt geroosterd. Zie afb. 3. De invuller uit L 210 vermeldt dat de onderste eest wordt gebruikt voor dit proces. Ook het woordtype "onderste eest" (Q 95) wijst daarop. De zegsman uit Q 20 merkt op dat men de gerst bracht naar het eesthuis, waaronder zich een oven bevond. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''eesten'', ''drogen, vooreesten'' en ''moutzolder''. [N 35, 5; N 35, 13; N 35, 3; monogr.]
II-2
|
25703 |
eesten |
drogen:
drȳǝgǝ (Q099p Meerssen)
|
De gekiemde gerst in de eest op de eestvloer drogen en verhitten. De woordtypen "afeesten" (L 318, Q 95) en "afstoken" (L 325) zijn van toepassing op de laatste fase van het droogproces. Zie de semantische toelichting bij de lemmata ''eest'', ''drogen, vooreesten'' en ''moutzolder, vooreest''. [N 35, 13; monogr.]
II-2
|
20520 |
eetbare slak |
karakol:
karkol (Q099p Meerssen)
|
slak; Hoe noemt U: Een eetbare slak (karakol, kreukel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20613 |
eetlust |
trek:
trek (Q099p Meerssen)
|
lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23912 |
eeuwig |
eeuwig:
èwoig (Q099p Meerssen)
|
Eeuwig [ieëweg, èwwig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
sjtekelverke (Q099p Meerssen),
sjtekelverreke (Q099p Meerssen)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (Q099p Meerssen)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
tanden:
tan (Q099p Meerssen)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
lisęi̯ (Q099p Meerssen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|