| 34176 |
kalfmachine |
kalfsmachine:
kau̯fsmǝšeŋ (L424p Meeswijk)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
| 34177 |
kalfsvlies |
blaas:
blǭs (L424p Meeswijk)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|
| 34188 |
kalfziekte, melkziekte |
kalfziekte:
kau̯fsēktǝ (L424p Meeswijk),
kau̯fsēqdǝ (L424p Meeswijk),
melkkoorts:
melǝkkǫrs (L424p Meeswijk)
|
Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.]
I-11
|
| 31624 |
kalkoenen, krammen |
ijsschroeven:
ī.sšrū.vǝ (L424p Meeswijk),
krampen:
krɛm (L424p Meeswijk
[(omgebogen uiteinden van het hoefijzer - enk kra!mp)]
),
kruisschroeven:
krȳsšruvǝ (L424p Meeswijk),
schroeven:
šrū.vǝ(n) (L424p Meeswijk)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
| 18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kàlləm (L424p Meeswijk)
|
kalm, rustig
III-1-4
|
| 34170 |
kalven |
kalven:
kau̯vǝ (L424p Meeswijk)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
| 34224 |
kalverjuk |
juk:
jōǝk (L424p Meeswijk)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
| 18725 |
kam |
kam:
ka.mp (L424p Meeswijk),
kamp (L424p Meeswijk)
|
kam || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|
| 19694 |
kamer |
kwartier:
kərtēr (L424p Meeswijk)
|
kamer
III-2-1
|
| 22487 |
kamerschieten |
met de kamers schieten:
Met een jubilee wordt met de kamers geschoten.
kāmər (L424p Meeswijk)
|
Kamer: 2. Pot met buskruit die men bij wijze van vuurwerk laat afgaan.
III-3-2
|