e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
katapult flint: Syn. KATTEPIEL.  flent (Meeswijk), katapult: Syn. FLINT.  katəpil (Meeswijk) Flint: Catapult (speeltuig voor kinderen). || Kattepiel: Katapult, speeltuig voor jongens. III-3-2
kattedoorn veuzen: ononis spinoza  vø͂ͅzə (Meeswijk) kattedoorn III-4-3
kauw dooltje: dölke (Meeswijk) kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] III-4-1
kauwgum chewinggum (eng.): zweŋgom (Meeswijk) kauwgom, chewinggum III-2-3
keel strots: strōǝ.ts (Meeswijk) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kēl (Meeswijk), kèl (Meeswijk), strots: stroots (Meeswijk), strōəts (Meeswijk) keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)] III-1-1
keelgat keelsgat: ke:lsgaat (Meeswijk), strots: strōəts (Meeswijk) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keep ardeense vink: ardeense vijnk (Meeswijk), ardense boekweitvink: ook: spaanse boekweitsvink  ardeͅnsə bōkəsfeͅŋk (Meeswijk), spaanse boekweitvink: fringilla montifringilla; syn.: ardense boekweitsvink  spānsə bōkəsfeͅŋk (Meeswijk) keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)] III-4-1
keerbeitel tegenbeitel: tēŋǝbęjtǝl (Meeswijk) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12
keerstrook, wendakker voordel: vø̄ǝrǝl (Meeswijk), vȳǝ.rǝl (Meeswijk), meervoud  vø̄ǝrǝls (Meeswijk) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1