| 26400 |
naaf |
naaf:
nāf (L424p Meeswijk)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
| 31581 |
naafbus |
bus:
bø̜š (L424p Meeswijk)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
| 18184 |
naakt |
bloot:
bluət (L424p Meeswijk),
naaks:
nākš (L424p Meeswijk),
poedelnaaks:
pudəlnākš (L424p Meeswijk)
|
bloot || moedernaakt || naakt
III-1-3
|
| 34407 |
naar de ram brengen |
leiden:
lęi̯.ǝ (L424p Meeswijk)
|
Het vrouwelijk schaap laten bevruchten door de bok. [N 77, 33; N 77, 32; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34013 |
naar links |
haar:
ār (L424p Meeswijk),
ju-haar:
jy ār (L424p Meeswijk
[(wijde draai naar links)]
)
|
Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.]
I-10
|
| 34014 |
naar rechts |
hot:
ǫt (L424p Meeswijk)
|
Voermansroep om het paard naar rechts te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95a en 96; L 1 a-m; L B 2, 256; L 26, 2; L 36, 81d; S 12; monogr.]
I-10
|
| 24213 |
nachtegaal |
grote nachtegaal:
luscinia luscinia
gruətə naxtəgāl (L424p Meeswijk),
nachtegaal:
nachtegaal (L424p Meeswijk),
naxtəgāl (L424p Meeswijk)
|
nachtegaal || nachtegaal (16,5 bekend; kleine bruine vogel met rossige staart; vrij zeldzame zomervogel; verborgen levend; beroemd om de zang [N 09 (1961)] || nachtegaal, noordse —
III-4-1
|
| 18608 |
nachtjapon |
kiel:
Mnl. kedel.
kē:l (L424p Meeswijk)
|
nachtkleed
III-1-3
|
| 18937 |
nadeel |
nadeel:
naodéil (L424p Meeswijk)
|
nadeel
III-1-4
|
| 34179 |
nageboorte van de koe |
rein:
rɛi̯.n (L424p Meeswijk),
rɛi̯n (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|