e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snip, algemeen snep: scolopax  snɛp (Meeswijk) snip III-4-1
snipper snipper: snipperre (Meeswijk) een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1
snoepen slokken: slokə (Meeswijk) snoepgoed eten, snoepen III-2-3
snoepgoed lekker: lɛkər (Meeswijk), slok: Verklw. sl[ksk\\  slok (Meeswijk), zoetigheid: zø̄təxeͅi̯t (Meeswijk) snoeperij, zoetigheid || snoepgoed III-2-3
snoer slag: slā.x (Meeswijk), smik: smek (Meeswijk) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snorren snorren: snorren (Meeswijk) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4
snotneus apenkeutel: aapəkêûtəl (Meeswijk), apenvot: aapəvòt (Meeswijk) snotaap III-1-4
snottebel snotterbel: snoterbel (Meeswijk), snōətərbeͅl (Meeswijk), snotterkuik: WLD I.12, p. 79: kuik als apart trefwoord naast kuiken.  snoterkuuk (Meeswijk) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snuiftabak snuif: snuf (Meeswijk) fijngemalen, prikkelende tabak om op te snuiven III-2-3
snuit snuits: snoets (Meeswijk), snū.ts (Meeswijk) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1