e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jongste vogeltje uit het nest kakjong: pas uit het ei  kakjoŋə (subst.) (Meeswijk) vogeltje III-4-1
jurk kleed: kleͅit (Meeswijk) kleed: vrouwenkledingstuk, japon III-1-3
juweel juweel: jəwiəl (Meeswijk) edelsteen III-1-3
kaak kaaksbeen: kaaksbein (Meeswijk), wang: wang (Meeswijk), waŋ (Meeswijk) kaak [N 10b (1961)] III-1-1
kaakbeen(rand) raak: raak (Meeswijk), raken (Meeswijk), rākə (Meeswijk) kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd de maan schijnt: de moan schient (Meeswijk), kletskop: kletskop (Meeswijk), kleͅtskoͅp (Meeswijk) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong kakjongen: kàGjoŋə (Meeswijk) Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaantjes krapjes: kreͅpkəs (Meeswijk), krappen: krápə (Meeswijk) kaantjes || kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Meeswijk) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: kēəs (Meeswijk) kaars III-2-1