24177 |
jongste vogeltje uit het nest |
kakjong:
pas uit het ei
kakjoŋə (subst.) (L424p Meeswijk)
|
vogeltje
III-4-1
|
18192 |
jurk |
kleed:
kleͅit (L424p Meeswijk)
|
kleed: vrouwenkledingstuk, japon
III-1-3
|
18232 |
juweel |
juweel:
jəwiəl (L424p Meeswijk)
|
edelsteen
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaaksbeen:
kaaksbein (L424p Meeswijk),
wang:
wang (L424p Meeswijk),
waŋ (L424p Meeswijk)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (L424p Meeswijk),
raken (L424p Meeswijk),
rākə (L424p Meeswijk)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
de maan schijnt:
de moan schient (L424p Meeswijk),
kletskop:
kletskop (L424p Meeswijk),
kleͅtskoͅp (L424p Meeswijk)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjongen:
kàGjoŋə (L424p Meeswijk)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
kreͅpkəs (L424p Meeswijk),
krappen:
krápə (L424p Meeswijk)
|
kaantjes || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L424p Meeswijk)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēəs (L424p Meeswijk)
|
kaars
III-2-1
|