e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalfmachine kalfsmachine: kau̯fsmǝšeŋ (Meeswijk) Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b] I-11
kalfsvlies blaas: blǭs (Meeswijk) Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55] I-11
kalfziekte, melkziekte kalfziekte: kau̯fsēktǝ (Meeswijk), kau̯fsēqdǝ (Meeswijk), melkkoorts: melǝkkǫrs (Meeswijk) Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.] I-11
kalkoenen, krammen ijsschroeven: ī.sšrū.vǝ (Meeswijk), krampen: krɛm (Meeswijk  [(omgebogen uiteinden van het hoefijzer - enk kra!mp)]  ), kruisschroeven: krȳsšruvǝ (Meeswijk), schroeven: šrū.vǝ(n) (Meeswijk) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11
kalm, bedaard kalm: kàlləm (Meeswijk) kalm, rustig III-1-4
kalven kalven: kau̯vǝ (Meeswijk) Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.] I-11
kalverjuk juk: jōǝk (Meeswijk) Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f] I-11
kam kam: ka.mp (Meeswijk), kamp (Meeswijk) kam || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.] I-12, III-1-3
kamer kwartier: kərtēr (Meeswijk) kamer III-2-1
kamerschieten met de kamers schieten: Met een jubilee wordt met de kamers geschoten.  kāmər (Meeswijk) Kamer: 2. Pot met buskruit die men bij wijze van vuurwerk laat afgaan. III-3-2