22311 |
katapult |
flint:
Syn. KATTEPIEL.
flent (L424p Meeswijk),
katapult:
Syn. FLINT.
katəpil (L424p Meeswijk)
|
Flint: Catapult (speeltuig voor kinderen). || Kattepiel: Katapult, speeltuig voor jongens.
III-3-2
|
24655 |
kattedoorn |
veuzen:
ononis spinoza
vø͂ͅzə (L424p Meeswijk)
|
kattedoorn
III-4-3
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dölke (L424p Meeswijk)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20615 |
kauwgum |
chewinggum (eng.):
zweŋgom (L424p Meeswijk)
|
kauwgom, chewinggum
III-2-3
|
33781 |
keel |
strots:
strōǝ.ts (L424p Meeswijk)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēl (L424p Meeswijk),
kèl (L424p Meeswijk),
strots:
stroots (L424p Meeswijk),
strōəts (L424p Meeswijk)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
ke:lsgaat (L424p Meeswijk),
strots:
strōəts (L424p Meeswijk)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24180 |
keep |
ardeense vink:
ardeense vijnk (L424p Meeswijk),
ardense boekweitvink:
ook: spaanse boekweitsvink
ardeͅnsə bōkəsfeͅŋk (L424p Meeswijk),
spaanse boekweitvink:
fringilla montifringilla; syn.: ardense boekweitsvink
spānsə bōkəsfeͅŋk (L424p Meeswijk)
|
keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
tegenbeitel:
tēŋǝbęjtǝl (L424p Meeswijk)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ǝrǝl (L424p Meeswijk),
vȳǝ.rǝl (L424p Meeswijk),
meervoud
vø̄ǝrǝls (L424p Meeswijk)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|