20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkəbrej (L424p Meeswijk),
bloed:
blōt (L424p Meeswijk)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręj.p (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
pezen:
pɛ̄zǝ (L424p Meeswijk)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L424p Meeswijk)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19114 |
bang |
bang:
baang (L424p Meeswijk)
|
bang; vrees voor iets hebben
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
baangərik (L424p Meeswijk)
|
bangerik
III-1-4
|
32005 |
bankhaak |
bankhaak:
baŋk˱ǭk (L424p Meeswijk)
|
Een rechte metalen staaf waaraan aan het ene einde onder een enigszins scherpe hoek een plat blad gesmeed is. De bankhaak wordt in het bankhaakgat geslagen en dient om houten delen op het werkbankblad vast te klemmen. Vgl. afb. 114. Zie ook het lemma ɛklemhaakɛ in Wld II.11, pag. 48-49.' [N 53, 210a; monogr.]
II-12
|
31321 |
bankschroefspil |
schroefstok:
šrufstǫk (L424p Meeswijk)
|
De draadspil waarmee de bekken van de bankschroef open en dicht gedraaid kunnen worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206; monogr.]
II-11
|
24299 |
barbeel |
berf:
bɛrəf (L424p Meeswijk)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|
18742 |
baret? |
bonnet (<fr.):
boͅneͅt (L424p Meeswijk)
|
priesterbaret
III-1-3
|