e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

Gevonden: 3038
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
balkenbrij balkenbrij: balkəbrej (Meeswijk), bloed: blōt (Meeswijk) balkenbrij [Goossens 1b (1960)] III-2-3
band reep: ręj.p (Meeswijk) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
banden pezen: pɛ̄zǝ (Meeswijk) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandiet bandiet: bandiet (Meeswijk) een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bang bang: baang (Meeswijk) bang; vrees voor iets hebben III-1-4
bangerik bangerik: baangərik (Meeswijk) bangerik III-1-4
bankhaak bankhaak: baŋk˱ǭk (Meeswijk) Een rechte metalen staaf waaraan aan het ene einde onder een enigszins scherpe hoek een plat blad gesmeed is. De bankhaak wordt in het bankhaakgat geslagen en dient om houten delen op het werkbankblad vast te klemmen. Vgl. afb. 114. Zie ook het lemma ɛklemhaakɛ in Wld II.11, pag. 48-49.' [N 53, 210a; monogr.] II-12
bankschroefspil schroefstok: šrufstǫk (Meeswijk) De draadspil waarmee de bekken van de bankschroef open en dicht gedraaid kunnen worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206; monogr.] II-11
barbeel berf: bɛrəf (Meeswijk) barbeel (witvis) III-4-2
baret? bonnet (<fr.): boͅneͅt (Meeswijk) priesterbaret III-1-3