24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (L424p Meeswijk),
’kukuk (L424p Meeswijk)
|
koekoek || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
orchis maculata
kukuk˂zblōm (L424p Meeswijk)
|
koekoeksbloem, gevlekte orchidee
III-4-3
|
33349 |
koestal |
koestal:
kō[stal] (L424p Meeswijk)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (L424p Meeswijk)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L424p Meeswijk)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21265 |
koffer |
koffer:
koͅfər (L424p Meeswijk)
|
koffer
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffij (L424p Meeswijk),
koͅfi (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || drank uit koffie || gemalen poeder van gebrande koffiebonen
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
oͅpšøͅdə (L424p Meeswijk)
|
koffie opschudden, koffie zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (L424p Meeswijk)
|
koffiedik, dras
III-2-3
|
33812 |
koffievos, brandvos |
brandvoes:
brant˲vus (L424p Meeswijk)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|