21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaat (L424p Meeswijk)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kárəmə’nāiə (L424p Meeswijk),
kotelet:
koͅrtəleͅt (L424p Meeswijk),
koͅrtəleͅtə (L424p Meeswijk),
koͅtəlet (L424p Meeswijk),
steeltje:
stēlkə (L424p Meeswijk)
|
cotelette met een stukje van de rib,steelke || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] || ribstuk, kotelet
III-2-3
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kawt˱bēǝtǝl (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bi:s (L424p Meeswijk)
|
koude noordoostenwind
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
NB p. 345: kous, zie HOOS.
ōͅs (L424p Meeswijk),
strump:
Kil. strompe, strumpe = Lat. tibiale kous; Nhd. Strumpf, Mnd. strump.
strømp (L424p Meeswijk)
|
been van een kous || kous
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
benəl (L424p Meeswijk)
|
elastische kousenophouder
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (L424p Meeswijk),
kouteren:
kǫu̯.tǝrǝ (L424p Meeswijk)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
col (fr.):
koͅl (L424p Meeswijk),
kraag:
krā.x (L424p Meeswijk)
|
hemd- of halsboord || kraag: 1. opgevouwen rand langs de halsopening van een jas of hemd
III-1-3
|
19697 |
kraan |
kraan:
krān (L424p Meeswijk)
|
kraan
III-2-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L424p Meeswijk)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|