19366 |
leep, doortrapt (sluw) |
gewiekst:
gewikst (L424p Meeswijk)
|
doortrapt, sluw
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
leerling (L424p Meeswijk)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
Ene cirk met vier leeuwen.
liəw (L424p Meeswijk)
|
Leeuw: katachtig roofdier.
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaperd:
antirrhinum; syn.: leeuwemuilke
gāpərt (L424p Meeswijk),
leeuwenmuiltje:
liəwəmylkə (L424p Meeswijk)
|
leeuwebek
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L424p Meeswijk)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
manse koe:
māu̯s [koe] (L424p Meeswijk)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
29060 |
legger |
ligger:
legǝr (L424p Meeswijk
[(vochtgezwel op de voorbenen)]
)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēi̯ǝ (L424p Meeswijk),
lɛi̯ǝ (L424p Meeswijk)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20079 |
lelie (lilium) |
lelie:
’lēli (L424p Meeswijk)
|
lelie
III-2-1
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
’meͅekløͅkskə (L424p Meeswijk),
muguet (fr.):
my’qeͅ (L424p Meeswijk)
|
lelietje-van-dalen
III-4-3
|