id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26400 | naaf | naaf: nāf (Meeswijk) | De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13 |
31581 | naafbus | bus: bø̜š (Meeswijk) | De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.] II-11 |
18184 | naakt | bloot: bluət (Meeswijk), naaks: nākš (Meeswijk), poedelnaaks: pudəlnākš (Meeswijk) | bloot || moedernaakt || naakt III-1-3 |
34407 | naar de ram brengen | leiden: lęi̯.ǝ (Meeswijk) | Het vrouwelijk schaap laten bevruchten door de bok. [N 77, 33; N 77, 32; JG 1a, 1b; monogr.] I-12 |
34013 | naar links | haar: ār (Meeswijk), ju-haar: jy ār (Meeswijk [(wijde draai naar links)] ) | Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.] I-10 |
34014 | naar rechts | hot: ǫt (Meeswijk) | Voermansroep om het paard naar rechts te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95a en 96; L 1 a-m; L B 2, 256; L 26, 2; L 36, 81d; S 12; monogr.] I-10 |
24213 | nachtegaal | grote nachtegaal: luscinia luscinia gruətə naxtəgāl (Meeswijk), nachtegaal: nachtegaal (Meeswijk), naxtəgāl (Meeswijk) | nachtegaal || nachtegaal (16,5 bekend; kleine bruine vogel met rossige staart; vrij zeldzame zomervogel; verborgen levend; beroemd om de zang [N 09 (1961)] || nachtegaal, noordse — III-4-1 |
18608 | nachtjapon | kiel: Mnl. kedel. kē:l (Meeswijk) | nachtkleed III-1-3 |
18937 | nadeel | nadeel: naodéil (Meeswijk) | nadeel III-1-4 |
34179 | nageboorte van de koe | rein: rɛi̯.n (Meeswijk), rɛi̯n (Meeswijk) | [N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.] I-11 |