18122 |
nijdnagel |
nagelreen:
nagelren (L424p Meeswijk),
nagəlreͅn (L424p Meeswijk),
nāgəlreͅn (L424p Meeswijk)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
petštaŋ (L424p Meeswijk)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20752 |
niknak |
niknakje:
neknɛkskə (L424p Meeswijk)
|
klein gebak in de vorm van figuren
III-2-3
|
20402 |
noemen, naam geven |
noemen:
néúmə (L424p Meeswijk)
|
noemen
III-2-2
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
juglans regia
nōətəboͅu̯m (L424p Meeswijk)
|
noteboom
I-7
|
21706 |
notulen |
notulen:
notulen (L424p Meeswijk)
|
het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
morgen (L424p Meeswijk),
voormiddag:
vər⁄medəx (L424p Meeswijk)
|
s morgens) [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
tijdje:
tijdje (L424p Meeswijk)
|
een korte tijdsruimte [poosje, end, scheut, stoot, rek, kortje, hortje, kutske, rande] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
kranennoot:
vrucht vd zwarte noteboom, juglans nigra
’krānənōət (L424p Meeswijk),
noot:
nōət (L424p Meeswijk)
|
noot, soort || noot, vrucht vd noteboom
I-7
|
17636 |
oksel |
oksel:
oksel (L424p Meeswijk)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|