22424 |
pijl |
pijl:
In de Maaskant schieten de schutten niet met boog en pijl, maar met de buks.
pi:l (L424p Meeswijk)
|
Pijl: 1. Schicht.
III-3-2
|
20799 |
pijp |
pijp:
pī.p (L424p Meeswijk)
|
rookgerei, pijp
III-2-3
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pīp (L424p Meeswijk)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
Verklw. r”rk\\
rōr (L424p Meeswijk),
steel:
stē‧l (L424p Meeswijk)
|
buis van een pijp || steel van een pijp
III-2-3
|
24553 |
pijpenstrootje |
bosbies:
boͅzbīš (L424p Meeswijk)
|
buntgras
III-4-3
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bęi̯njǝr (L424p Meeswijk)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
inhouw:
enhǫu̯ (L424p Meeswijk)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
24225 |
pimpelmees |
bijmus:
IPA; omgesp.
bīmøš (L424p Meeswijk),
blauwkopje:
blawkøͅpkə (L424p Meeswijk),
mees:
syn.: blauwkopke
mēs (L424p Meeswijk)
|
pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22365 |
pinkelen |
klimhouwen:
Uitvoerige beschrijving in De Maasgouw IV, pag. 622.
klemoͅuwə (L424p Meeswijk)
|
Klimhouwen: (Kinderspel) met een stok slaat men op het spitse uiteinde van de "klim", zodat deze laatste de lucht in gaat.
III-3-2
|
22366 |
pinkelhoutje |
klim:
klem (L424p Meeswijk)
|
Klim: Houten stokje aan weerskanten gescherpt, (ongeveer vorm en dikte van een sigaar), gebruikt bij het kinderspel KLIMHOUWEN.
III-3-2
|