24245 |
snip, algemeen |
snep:
scolopax
snɛp (L424p Meeswijk)
|
snip
III-4-1
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipperre (L424p Meeswijk)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slokə (L424p Meeswijk)
|
snoepgoed eten, snoepen
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lɛkər (L424p Meeswijk),
slok:
Verklw. sl[ksk\\
slok (L424p Meeswijk),
zoetigheid:
zø̄təxeͅi̯t (L424p Meeswijk)
|
snoeperij, zoetigheid || snoepgoed
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
slā.x (L424p Meeswijk),
smik:
smek (L424p Meeswijk)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
25048 |
snorren |
snorren:
snorren (L424p Meeswijk)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
apenkeutel:
aapəkêûtəl (L424p Meeswijk),
apenvot:
aapəvòt (L424p Meeswijk)
|
snotaap
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snoterbel (L424p Meeswijk),
snōətərbeͅl (L424p Meeswijk),
snotterkuik:
WLD I.12, p. 79: kuik als apart trefwoord naast kuiken.
snoterkuuk (L424p Meeswijk)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20639 |
snuiftabak |
snuif:
snuf (L424p Meeswijk)
|
fijngemalen, prikkelende tabak om op te snuiven
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snuits:
snoets (L424p Meeswijk),
snū.ts (L424p Meeswijk)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|