24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sprinkelen (L424p Meeswijk)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdø̄r (L424p Meeswijk)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24609 |
springzaad |
bedelaartje:
bēr̄dəlēͅrkə (L424p Meeswijk),
benjamin:
bɛnžamen (L424p Meeswijk)
|
balsamien || balsamien, vlijtig liesje
III-4-3
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
spreͅŋkān (L424p Meeswijk)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproetelen (L424p Meeswijk),
sprōtələ (L424p Meeswijk),
sproeten:
sprōtə (L424p Meeswijk)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
scheuten (krijgen):
šø̄ət (L424p Meeswijk)
|
scheut, spruit ve plant
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sprū.t (L424p Meeswijk)
|
spruitkool
I-7
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuiten (L424p Meeswijk)
|
vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33515 |
staakbonen |
gekke bonen:
reuze staakboon; phaseolus coccineus
gɛkə buən (L424p Meeswijk)
|
staakboon
I-7
|
19567 |
staande lamp |
lampadaire (fr.):
lampədēͅr (L424p Meeswijk)
|
schemerlamp
III-2-1
|