18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
krawat (L424p Meeswijk),
kərvat (L424p Meeswijk)
|
herendas
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (L424p Meeswijk)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
33127 |
strowalm |
walm:
wau.m (L424p Meeswijk)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroek (L424p Meeswijk),
strū.k (L424p Meeswijk)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
21729 |
struikrover |
struikrover:
struikrover (L424p Meeswijk)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
molenstof:
[molen]stōf (L424p Meeswijk)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
22362 |
stuiken |
kuiltjestoten:
Een speler werpt een aantal knikkers in een kuiltje; komt een onpaar aantal knikkers terug eruit, dan is hij gewonnen en mag al de knikkers voor zich nemen.
kylkə stuətə (L424p Meeswijk)
|
Kuilke stoten: kinderspel met knikkers.
III-3-2
|
17642 |
stuitbeen |
staart:
de start (L424p Meeswijk),
staartbeen:
stardbein (L424p Meeswijk),
staartschroef:
startschroef (L424p Meeswijk)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34023 |
stuks -vee |
stuk (vee):
stø̜k (L424p Meeswijk)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
20847 |
suiker |
suiker:
sokər (L424p Meeswijk)
|
bekende zoete stof, suiker
III-2-3
|