19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blɛi̯tsəl (L424p Meeswijk)
|
soort van blauw poeder waarmee men het linnen blauwt, opdat het niet geel wordt; blauwsel
III-2-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
bloozen (L424p Meeswijk),
blōəzə (L424p Meeswijk)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik gezich (L424p Meeswijk)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strøjp (L424p Meeswijk)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
34110 |
bles |
streep:
strīp (L424p Meeswijk)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|
19344 |
blij |
blij:
bleej (L424p Meeswijk)
|
blij, vrolijk, opgewekt, verheugd
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekken (L424p Meeswijk)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijven (L424p Meeswijk),
wachten:
wachten (L424p Meeswijk)
|
ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstan (L424p Meeswijk)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
19696 |
blik |
troffel:
trofəl (L424p Meeswijk)
|
blik om huisvuil te verzamelen
III-2-1
|