33821 |
week in de muil |
week in de muil:
węi̯k en dǝ mul (L424p Meeswijk)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
17575 |
weerborstel |
valse kuif:
ne valse koef (L424p Meeswijk),
weerborstel:
we:rbørstəl (L424p Meeswijk),
wērb"əstəl (L424p Meeswijk)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
ziəbra.nt (L424p Meeswijk)
|
zeer ver schijnsel van bliksem
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
stijf in de muil:
stīf en dǝ mul (L424p Meeswijk),
wreed in de muil:
vrīǝ en dǝ mul (L424p Meeswijk)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
20436 |
wees |
wees:
wees (L424p Meeswijk)
|
wees
III-2-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wegwijzer (L424p Meeswijk)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
ōk (L424p Meeswijk),
ø̄k (L424p Meeswijk),
koppen:
kø̜p (L424p Meeswijk),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
kǫp (L424p Meeswijk)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
32633 |
wentelploeg |
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (L424p Meeswijk),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L424p Meeswijk),
staartwentelaar:
stǝrtwɛntǝlē̜r (L424p Meeswijk
[(soort brabantse ploeg met twee boven elkaar geplaatste riesters die onder de ploegbalk door gekanteld worden)]
),
tweeschalm met staart:
twīǝšalǝm męt start (L424p Meeswijk
[(zie staartwentelaar)]
),
wentelploeg:
węntǝl[ploeg] (L424p Meeswijk)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L424p Meeswijk)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|