24288 |
zwarte roodstaart |
schouwenveger:
phoenicurus ochrurus
šoͅwəvēͅgər (L424p Meeswijk)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zwartə spɛx (L424p Meeswijk)
|
specht, zwarte -
III-4-1
|
33890 |
zwarte staar |
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (L424p Meeswijk)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaas:
so.lfǝrkīǝ.s (L424p Meeswijk)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
22907 |
zweefmolen |
zwik:
M. Verhoeven, De schommel in de Zuid- en Noordnederlandse dialecten. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven 1963, pag. 88: zwik zal wel als verbaalnomen bij zwikken in verband te brengen zijn met de Igm. wortel svek als intensiefformatie.
zwek (L424p Meeswijk)
|
Zwik: Danstent op de kermis.
III-3-2
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L424p Meeswijk)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweit (L424p Meeswijk),
ət sweit (L424p Meeswijk)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwøͅmə (L424p Meeswijk)
|
Zwemmen: 1. Zich in een vloeistof voortbewegen.
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
dwarshout:
dwēǝs(h)ǫu̯t (L424p Meeswijk),
ploeghaam:
plōxām (L424p Meeswijk),
warshout:
wēǝs(h)ǫu̯t (L424p Meeswijk)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil der mənən eid op doen (L424p Meeswijk)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|