18045 |
zweren, etteren |
zweren:
dij wŏn geit zwijeren (L424p Meeswijk)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (L424p Meeswijk)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
vlø͂ͅx (L424p Meeswijk),
zwerm:
van vogels, sprinkhanen, enz.
zwɛ.rəm (L424p Meeswijk)
|
vlucht vogels || zwerm
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L424p Meeswijk)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
səpitə (L424p Meeswijk)
|
kalfszwezerikken
III-2-3
|
26002 |
zwijmelen |
schravelaar:
šrāvǝlē̜r (L424p Meeswijk
[(schravelend paard)]
)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
19301 |
zwoegen |
moren:
maorə (L424p Meeswijk)
|
zwoegen, hard werken
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwārs (L424p Meeswijk),
Verklw. zw€?sk\\
zwā‧s (L424p Meeswijk)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd van het spek
III-2-3
|