34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄ǝ.ste ̝x (L424p Meeswijk),
brø̄ǝstǝx (L424p Meeswijk)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
tochtig (zijn):
tø̄xtǝx sīn (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
ros(se)tig:
rø̜stex (L424p Meeswijk)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broeəd (L424p Meeswijk),
bruət (L424p Meeswijk)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood
III-2-3
|
25613 |
brood uit de oven halen |
uithalen:
ūtōlǝn (L424p Meeswijk)
|
Het brood uit de oven halen wanneer het gereed is. Een bij het woord opgegeven object "brood" is niet opgenomen. [N 29, 50; N 29, 49; OB 2, 2e; monogr.]
II-1
|
20710 |
broodje |
pistolet:
pəstəlē (L424p Meeswijk)
|
langwerpig broodje, pistolet
III-2-3
|
20670 |
broodpap |
knoddelenpap:
knødələpap (L424p Meeswijk)
|
pap met brokken brood erin
III-2-3
|
24983 |
bros, breekbaar |
sprok:
sprok (L424p Meeswijk)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20386 |
bruid |
bruid:
brōēt (L424p Meeswijk)
|
bruid
III-2-2
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brŏĕlóf (L424p Meeswijk)
|
trouwfeest
III-2-2
|