33164 |
aardappelstruik |
struik:
strū.k (L424p Meeswijk)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardebeer:
ēərəbēər (L424p Meeswijk)
|
aardbei
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
ēͅrt (L424p Meeswijk)
|
aarde
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
vb. in de stad kan hij maar niet aarden
aarə (L424p Meeswijk)
|
aarden; naar zijn zin wonen en leven
III-1-4
|
19509 |
aardewerk |
porselein:
poͅrsəlɛi̯n (L424p Meeswijk)
|
gebakken aardewerk, porselein
III-2-1
|
17653 |
aars |
vot:
vǫt (L424p Meeswijk)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
Sam hartenaas, klaverenaas, ruitenaas, schuppenaas.
ōͅ:s (L424p Meeswijk)
|
[II]. Aas: Hoogste kaart in kaartspel.
III-3-2
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L424p Meeswijk)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (L424p Meeswijk)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achter op de kop:
achter op zene kop (L424p Meeswijk),
achterhoofd:
achteroet (L424p Meeswijk)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|