32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (L424p Meeswijk)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinddees:
bleͅnjēzə (L424p Meeswijk),
tabanus bovinus, haematopota
bl‧e’nēs (L424p Meeswijk)
|
insect I [Goossens 1b (1960)] || steekvlieg
III-4-2
|
24898 |
dageraad |
krieken:
krieken (L424p Meeswijk)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21723 |
dagvaarding |
dagvaarding:
dagvaarding (L424p Meeswijk)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30534 |
dakgoot |
kandel:
kānjǝl (L424p Meeswijk)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
21172 |
dam |
dam:
dam (L424p Meeswijk)
|
de in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om het water te keren, de stroom te leiden of te verdelen (dam, menuët) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18706 |
damesblouse |
basquine (fr.):
F. Kurris: De lexicologische invloed van Oost-Wallonië op het dialect van Maastricht. In: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, dl. XCII-XCIII (1956-1957), p. 385-413. -> blz. 391: baskien: Fr. basquine; nauwsluitende vrouwenjak met baleinen.
bəsken (L424p Meeswijk),
bloes:
blus (L424p Meeswijk)
|
blous || strakgespannen blouse met veel versiering
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantəl (L424p Meeswijk)
|
overkleed voor vrouwen
III-1-3
|
19633 |
dampen |
paven:
pāvə (L424p Meeswijk)
|
geweldig roken
III-2-3
|
28402 |
dar |
eer[bij]:
ēǝ.r[bij] (L424p Meeswijk)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|