19396 |
deken |
deken:
dēəkə (L424p Meeswijk)
|
deken
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
deͅkə (L424p Meeswijk),
dękǝ (L424p Meeswijk),
springen:
spręŋǝ (L424p Meeswijk),
sprɛŋǝ (L424p Meeswijk)
|
dekken, bevruchten || Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, III-4-2
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (L424p Meeswijk)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (L424p Meeswijk)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L424p Meeswijk)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
dɛn (L424p Meeswijk)
|
denneboom
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
déngkə (L424p Meeswijk)
|
denken
III-1-4
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoajen (L424p Meeswijk)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19117 |
deugen |
deugen:
dòwgə (L424p Meeswijk)
|
deugen
III-1-4
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
déúgəneet (L424p Meeswijk),
ook materiaal znd 23,4
duigeneet (L424p Meeswijk),
ondeugd:
óndéúch (L424p Meeswijk),
onnutte, een -:
ónut’ə (L424p Meeswijk),
rekel:
réékəl (L424p Meeswijk),
schavuit:
sjàvūūt (L424p Meeswijk)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || kind vol ondeugende streken || §deugniet
III-1-4
|