17908 |
dompelen |
duwen:
in t water dujen (L424p Meeswijk),
in het water duwen:
in ⁄t water dujen (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk),
soppen:
soppen (L424p Meeswijk)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
hommelwormpje:
’oməlwøͅrəmkə (L424p Meeswijk)
|
donderbeestje
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk),
dondər (L424p Meeswijk),
doͅndər (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donder, onweer
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donkel (L424p Meeswijk),
donker (L424p Meeswijk)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
naar de hogere wereld:
znd 23, 022b;
e is nóó dən augere wêreld (L424p Meeswijk)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doejd (L424p Meeswijk)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (L424p Meeswijk),
morsdood:
mòrsdôet (L424p Meeswijk)
|
dood || morsdood
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dôed (L424p Meeswijk)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dôet (L424p Meeswijk)
|
dood
III-2-2
|