e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huisweide dries: dris (Meeuwen), pelouse: pelouse (Meeuwen) Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] I-7
huiveren rijderen: rijjere (Meeuwen), rirə (Meeuwen), B.v. hij rijjert v.d. kauw.  rijjere (Meeuwen) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig schuiverig: šyfəreg (Meeuwen) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering rilling: rilling (Meeuwen) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hulp vragen noden: noden (Meeuwen), smeken: smeken (Meeuwen) iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)] III-3-1
hulp, bijstand hulp: helləp (Meeuwen), hulp (Meeuwen, ... ) de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] || hulp III-1-4
hulst hulst: hølst (Meeuwen) hulst III-4-3
huppelen huppelen: huppelen (Meeuwen) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] III-1-2
hurken op de hukken gaan zitten: op de huuke gaan zitte (Meeuwen) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
hutselen rongelen: rongelen (Meeuwen) Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)] III-3-2