e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
plaatsvervangende peettante geleende peet: geliende pèèt (Meeuwen) meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)] III-2-2
plak flank: flaŋk (Meeuwen) Een opvulsel achter de arm ofwel bestaand uit een stukje stoom (gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon) waarop een half vel watten wordt genaaid of uit een stukje stof. De plak moet het beloop volgen van het armsgat en wordt op de rug langs het armsgat gelegd en onder de arm aan de vulling vastgemaakt (Papenhuyzen, pag. 81). De plak dient voor een mooie valling voor de arm. [N 59, 115] II-7
plakspaan plekspaan: plɛkspǫǝn (Meeuwen), schuurblok: šuǝrblǫk (Meeuwen), schuurplank: šūrplaŋk (Meeuwen), strijkspaan: strīkspǭn (Meeuwen) Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.] II-9
plank plank: pla.ŋk (Meeuwen  [(id)]  ), plaŋk (Meeuwen  [(meervoud: plɛŋk)]  ) In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.] II-12
plank, legplank schap: šāp (Meeuwen) Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.] II-12
plant (alg.) plant: plente mv (Meeuwen) plant [ZND 44 (1946)] III-4-3
platstuk platstuk: platstɛk (Meeuwen) Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87] II-7
platte kant bovenkant: bȳvǝkānt (Meeuwen), platte kant: platǝ kant (Meeuwen) De lange brede zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17a; N 98, 172; monogr.] II-8
plattebuiskachel leuvense stoof: leuvense stoof (Meeuwen, ... ), liêvese stoaf (Meeuwen), stoof: stōͅf (Meeuwen), stoofje: verkleinwoord van stoaf Gèè mootsj het stèèfke ins wat oproakele  stèèfke (Meeuwen) een kleine plattebuiskachel || een plattebuiskachel || Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)] || lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)] III-2-1
platvol werk plat voegwerk: plát ˲vō ̝xwē̜rǝk (Meeuwen), platte: platǝ (Meeuwen) Wijze van voegen waarbij de voorkant van de voeg gelijk ligt met die van de metselsteen. [N 32, 34a; monogr.; N 32, 29d] II-9