e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slee ijsstoel: VD: met den ijsstoel varen.  istu.l (Meeuwen), slee: slee (Meeuwen, ... ) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || IJsstoel: prikslee. III-3-2
sleepboot sleepboot: ps. omgespeld volgens RND!  slēͅi̯pby(3)̄t (Meeuwen) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleephout tuier: tii̯ǝr (Meeuwen) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën glijden: glijden (Meeuwen), varen: varen (Meeuwen) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slenteren klungelen: kluŋələ (Meeuwen) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: slęi̯.pǝ (Meeuwen), slɛipə (Meeuwen) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
slepende muur achterover hangen: axtǝrīvǝr haŋǝ (Meeuwen), slepen: slęjpǝ (Meeuwen) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleutel sleutel: sletel (Meeuwen), sleutel (Meeuwen, ... ), slītəl (Meeuwen) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel III-2-1
sleutelbloem kerksleuteltje: aë = Fr. e in lettre (1e)  kaërkslieətəlkə (Meeuwen) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
slib, rivierbodem beekzand: bîêkzànt (Meeuwen), slib: slib (Meeuwen), slijk: slĭĕk (Meeuwen) slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4