19263 |
gehoorzamen |
gehoorzamen:
gehoorzamen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
gəhūūrzaamə (L364p Meeuwen),
goed luisteren:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
dèt kind lustert gaat (L364p Meeuwen),
luisteren:
luisteren (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
lystərə (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] || Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gehoorzamen
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gəhĕcht (L364p Meeuwen),
ps. omgespeld volgens RND!
gəhext (L364p Meeuwen),
uithoek:
ps. omgespeld volgens RND!
y(3)̄thūək (L364p Meeuwen)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18882 |
gehuil, geschrei |
gebeuk:
gəbīk (L364p Meeuwen),
gejank:
gejank (L364p Meeuwen),
gəjaŋk (L364p Meeuwen),
geschreeuw:
geschreeuw (L364p Meeuwen),
geschrei:
geschrei (L364p Meeuwen)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de [hykə} zitte (L364p Meeuwen)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L364p Meeuwen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L364p Meeuwen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gek (L364p Meeuwen),
gèk (L364p Meeuwen),
kwibusachtig:
kwiebusachtig (L364p Meeuwen),
verwaaid:
verwaaid (L364p Meeuwen),
zot:
zoͅt (L364p Meeuwen)
|
gek || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
gekken:
geͅkə (L364p Meeuwen),
gèkkə (L364p Meeuwen)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)] || schertsen, het niet ernstig menen
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
ps. omgespeld volgens RND!
geͅkəhy(3)̄əs (L364p Meeuwen)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30175 |
geknipt werk |
snijvoegwerk:
snijvuxwē̜rǝk (L364p Meeuwen),
snijwerk:
snijwɛrǝk (L364p Meeuwen),
uitstekende voeg:
ȳtstękǝndǝ vōx (L364p Meeuwen)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|