24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
destəl (L364p Meeuwen),
distel (L364p Meeuwen)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheiling:
šę.leŋ (L364p Meeuwen),
scheilingvoor:
še.leŋ[voor] (L364p Meeuwen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
reep:
ręi̯.p (L364p Meeuwen),
rijzer:
ri.zǝr (L364p Meeuwen),
sleep:
slęi̯.p (L364p Meeuwen)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
22354 |
al dansend draaien |
denderen:
denneren (L364p Meeuwen)
|
Al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheiligen (L364p Meeuwen)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerzielen (L364p Meeuwen)
|
Allerzielen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
keps (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
Alleen predicatief.
kaeps (L364p Meeuwen),
leps:
Ook: flauw van smaak.
laeps (L364p Meeuwen)
|
Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)] || Keps: blut, alles verloren hebbend in het spel. || Leps: alles verloren hebben in het spel.
III-3-2
|
24297 |
alver |
alvermannetje:
alvərmɛnəkə (L364p Meeuwen),
aveltje:
auwelke (L364p Meeuwen)
|
alvermanneke (vis)
III-4-2
|
32786 |
andere eggen |
pin[eg]:
pen[eg] (L364p Meeuwen
[(van hout)]
)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
25102 |
andere soorten regen |
bijs:
regenvlaag
bis (L364p Meeuwen)
|
regenvlaag
III-4-4
|