19688 |
gieter |
gieter:
gētər (L364p Meeuwen),
gē(ǝ)tǝr (L364p Meeuwen)
|
gieter || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vərgif (L364p Meeuwen)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22788 |
gilde |
gilde:
gilde spreekt men ook wel gille uit
gilde (L364p Meeuwen)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
20949 |
gist |
gist:
gɛs (L364p Meeuwen)
|
gist
III-2-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glattig:
glattig (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gordijn (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
glazenkast:
glazenkast (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
glazenkastje:
glazenkeske (L364p Meeuwen)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazen:
glazen (L364p Meeuwen),
glazig:
glaazig (L364p Meeuwen),
glazig (L364p Meeuwen)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)] || glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
gləzy.r (L364p Meeuwen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22376 |
glijbaan |
afkeizer?:
[* Meeuwen Wl.]
afkeizer (L364p Meeuwen),
ritsaf:
ritsaaf (L364p Meeuwen),
ritsaf (L364p Meeuwen),
/
ritsaaf (L364p Meeuwen),
schuifaf:
/
shiefaaf (L364p Meeuwen)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)] || schuifaf [SND (2006)]
III-3-2
|