20137 |
graf |
graf:
ei graaf, twie gravə (L364p Meeuwen),
graaf (L364p Meeuwen),
znd 1 a-m; znd 24, 25;
graaf (L364p Meeuwen)
|
Een graf, twee graven (op het kerkhof). [ZND 24 (1937)] || graf [ZND 01 (1922)]
III-2-2, III-3-3
|
21460 |
grap |
grap:
grap (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
zwans:
zwans (L364p Meeuwen)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
komiek:
möt dèè kemik könste dich dèk ein briêk lache
kemik (L364p Meeuwen),
schurk:
afl. van schurk, maar met een veel vriendelijker betekenis
sjork (L364p Meeuwen)
|
grapjas, plaaggeest || iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)] || komiek, grapjas
III-1-4
|
19208 |
grappig |
grappig:
grappig (L364p Meeuwen),
koddig:
kòdich (L364p Meeuwen),
plezant:
pləzant (L364p Meeuwen),
plezierig:
plezierig (L364p Meeuwen),
pləzēͅrəx (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 24, 26
pləzeerig (L364p Meeuwen),
schuins:
allicht verwant aan schuin(s) ein sjeense kèrel
sjeens (L364p Meeuwen),
Sjèènse kâl neemt men uich:kâl wi-j kook
sjèèns (L364p Meeuwen)
|
grappig [ZND 01 (1922)] || kluchtig, grappig || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grā.s (L364p Meeuwen)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hooigras (L364p Meeuwen)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛ̄i̯mǝšin (L364p Meeuwen)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasmus:
grāsmɛs (L364p Meeuwen)
|
grasmus
III-4-1
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
blēͅi̯k (L364p Meeuwen),
Grasveld(je) waarop men het gewassen linnen te bleken legt De vruiw di-j de was oppe bleik lag, zaag er nogal bleik ût
bleik (L364p Meeuwen),
groes:
gruəs (L364p Meeuwen),
grūs (L364p Meeuwen)
|
bleek || bleekplaats, bleek || het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || stuk grasveld
III-2-1
|
32870 |
graszeis |
graszeissie:
grā.s[zeissie] (L364p Meeuwen)
|
Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.]
I-3
|