32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
(sg [eg]ba.lǝk)
[eg]˱bɛ.lǝk (L364p Meeuwen)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plax (L364p Meeuwen),
Oudno. plagg (kledingstuk), mnl. plagge.
plax (L364p Meeuwen)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
heikiês (L364p Meeuwen),
heͅi̯kīəs (L364p Meeuwen),
hɛikīəs (L364p Meeuwen),
hɛi̯ki.s (L364p Meeuwen),
Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle
heidkiês (L364p Meeuwen),
spoon:
spoon (L364p Meeuwen),
spōͅn (L364p Meeuwen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)], [Goossens 1d (1960b)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (L364p Meeuwen),
pulm:
peͅləm (L364p Meeuwen)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kopin (L364p Meeuwen),
koppien (L364p Meeuwen)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kopstęk (L364p Meeuwen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
tijd:
t is * t weert *
tīed (L364p Meeuwen)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
do zeen veer huugdaag (L364p Meeuwen)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoge grond:
hȳgǝ grǫnt (L364p Meeuwen)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
de huugmes (L364p Meeuwen),
hu.əmɛs (L364p Meeuwen)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|