33609 |
huisweide |
dries:
dris (L364p Meeuwen),
pelouse:
pelouse (L364p Meeuwen)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
rijjere (L364p Meeuwen),
rirə (L364p Meeuwen),
B.v. hij rijjert v.d. kauw.
rijjere (L364p Meeuwen)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverig:
šyfəreg (L364p Meeuwen)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rilling:
rilling (L364p Meeuwen)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21807 |
hulp vragen |
noden:
noden (L364p Meeuwen),
smeken:
smeken (L364p Meeuwen)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
helləp (L364p Meeuwen),
hulp (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] || hulp
III-1-4
|
24572 |
hulst |
hulst:
hølst (L364p Meeuwen)
|
hulst
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppelen (L364p Meeuwen)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op de hukken gaan zitten:
op de huuke gaan zitte (L364p Meeuwen)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
rongelen:
rongelen (L364p Meeuwen)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|