19932 |
huur |
huur:
hēr (L364p Meeuwen)
|
huur [ZND m]
III-2-1
|
19887 |
huurcontract |
huurceel:
heerseel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
ik heb ein heerstel van 3 jaar (L364p Meeuwen),
Ze mees den hèèrd nog sjòmmele
heersel (L364p Meeuwen)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)] || huurceel || huurcontract
III-2-1, III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
geheerd huus (L364p Meeuwen),
huurhuis:
heerhûs (L364p Meeuwen)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
werdel:
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
wierel (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
huwelijk:
hŭŭwwələk (L364p Meeuwen),
trouw, de -:
trajw (L364p Meeuwen),
trouw (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || huwelijk
III-2-2
|
20377 |
huwelijksgeschenk |
bruidsstuk:
brūūtsték (L364p Meeuwen)
|
huwelijksgeschenk
III-2-2
|
20231 |
huwelijksreis |
huwelijksreis:
hŭŭwwələksréjs (L364p Meeuwen)
|
huwelijksreis
III-2-2
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hypotheek (L364p Meeuwen)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
pas:
ps. omgespeld volgens RND!
pas (L364p Meeuwen)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
bestaan op:
bəsty(3)̄n oͅp (L364p Meeuwen),
kunnen lijden:
konəlijə (L364p Meeuwen),
lijden:
lijden (L364p Meeuwen)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|