19246 |
iets (leren) beheersen |
get handig zijn:
(hennig = handig).
die is daar hennig aan (L364p Meeuwen),
meester geraken:
meͅi̯stərgərākə (L364p Meeuwen)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
zorgen:
zeͅjgə (L364p Meeuwen)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppen (L364p Meeuwen),
oͅpkroͅpə (L364p Meeuwen)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
de gewichten ijken (L364p Meeuwen),
ieken (L364p Meeuwen),
ijken (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] || gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
ba.zələ (L364p Meeuwen)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ī.s (L364p Meeuwen)
|
ijs
III-4-4
|
20771 |
ijsje |
frisco:
fresko (L364p Meeuwen)
|
ijswafel in chocolade
III-2-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ī.snē̜.gǝl (L364p Meeuwen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeigel (L364p Meeuwen),
ijspik:
iespeek (L364p Meeuwen)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
dè hèt vèl iever (L364p Meeuwen),
hee heet veel iever (L364p Meeuwen),
iever (L364p Meeuwen),
īvər (L364p Meeuwen)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|