20548 |
jam |
gelei:
sjeléj (L364p Meeuwen),
gelei
žəleͅi̯ (L364p Meeuwen)
|
jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19039 |
jammer |
jammer:
jaomər (L364p Meeuwen)
|
jammer
III-1-4
|
22435 |
jarig zijn |
verjaren:
verjaren (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
016: verjoarde
verjoart (L364p Meeuwen)
|
Hij is in juli jarig, maar de datum ... ik vergeten. [DC 45 (1970)] || Zijn geboortedag herdenken [jarig zijn, bejaren, verjaren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18336 |
jarretelle |
jarretelle (fr.):
žərtael (L364p Meeuwen),
[Vernl. als zjartel, z.o. jarretelle]
žərtael (L364p Meeuwen)
|
aan een kledingstuk (inz. een korset) bevestigde band (elastiek) om een kous mee op te houden || kousenophouder
III-1-3
|
18193 |
jas: algemeen |
frak:
frak (L364p Meeuwen),
jas:
jas (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
jas || jas (kledingstuk met mouwen, over de bovenkleding) || Zijn jas is helemaal vaal, op die van mij zitten vale plekken [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
20561 |
jenever |
jenever:
zjenééver (L364p Meeuwen),
žəne.vər (L364p Meeuwen),
klare:
klaore (L364p Meeuwen),
klare
klōͅrə (L364p Meeuwen)
|
jenever || jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24556 |
jeneverbes |
jeneverbeertje:
[z6ne:v6rbirk6]*
jeneverbierke (L364p Meeuwen),
jeneverbes:
[z6ne:v6rb6s]*
jeneverbes (L364p Meeuwen),
zwarte:
zwarte sint-jansbierchos (L364p Meeuwen)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.) [ZND 34 (1940)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de struik [ZND 49 (1958)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de vrucht [ZND 49 (1958)]
III-4-3
|
20405 |
jeugd, jongelieden |
jeugd:
jucht (L364p Meeuwen),
jong, de -:
jing (L364p Meeuwen),
jongemannen:
jongmannen (L364p Meeuwen)
|
jeugd (zn.) || jeugd, dat is goed voor de jeugd (de jonge lieden) [ZND 36 (1941)]
III-2-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
jikə (L364p Meeuwen)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18086 |
jicht |
flerecijn:
flɛ.rəsi.n (L364p Meeuwen)
|
Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|