18293 |
kapmantel |
kapmantel:
ZND35,011b: Bij oude menschen.
een kapmantel (L364p Meeuwen)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kapper:
vloeistof.
kapər (L364p Meeuwen),
kappertje:
Verkleinwoord van: kapper. (ook: klein glas, al dan niet op voet, met als inhoud een kwart liter).
kepperke (L364p Meeuwen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,2 liter [kapper] [N 91 (1982)] || inhoudsmaat
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21760 |
kar |
kar:
kar (L364p Meeuwen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L364p Meeuwen),
aart (L364p Meeuwen),
ārt (L364p Meeuwen),
karakter:
karakter (L364p Meeuwen),
natuur:
Joa, det deit ¯r neet; det ligkt neet in zi-jn nateer
nateer (L364p Meeuwen)
|
aard || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [ZND 01 (1922)] || karakter, aard
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bui̯tǝrmę.lǝk (L364p Meeuwen),
bȳ.tǝrmęlǝq (L364p Meeuwen),
bȳtǝrmɛlk (L364p Meeuwen)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
botter stoten:
[botter] stutǝn (L364p Meeuwen),
[botter] stytǝ (L364p Meeuwen),
stoten:
stȳtǝ (L364p Meeuwen)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
stytǝr (L364p Meeuwen),
stīi̯ǝtǝr (L364p Meeuwen)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterstand:
[botter]stan (L364p Meeuwen),
roompot:
rǫu̯ǝmpǫt (L364p Meeuwen),
stand:
stan (L364p Meeuwen)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kerp (L364p Meeuwen),
ook in ZND 27, 070
karp (L364p Meeuwen),
karper:
karpər (L364p Meeuwen)
|
karper [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|