19668 |
lade |
lade:
laai (L364p Meeuwen),
lāi̯ (L364p Meeuwen),
schuif:
sji-jf (L364p Meeuwen),
Hèè trok het sji-jfke upe
sji-jf (L364p Meeuwen),
tafellade:
tōfəlāi (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
kastlade || lade || lade van een tafel [ZND 37 (1941)] || schuif
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯.ǝ (L364p Meeuwen)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vraxt (L364p Meeuwen)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
30067 |
lagenmaat |
laagdikte:
loax˱dektǝ (L364p Meeuwen),
laagtekens:
lǭxtē̜kǝns (L364p Meeuwen)
|
De dikte van één baksteen plus één lintvoeg. Zie ook afb. 28 en 41. [N 31, 8a; N 31, 7c; monogr.]
II-9
|
30068 |
lagenverdeellat |
maatlat:
mǭtlat (L364p Meeuwen)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder de dikte van één baksteen plus één voeg groot zijn. De lagenverdeellat heeft doorgaans een lengte van 1,10 m en wordt door de metselaar tegen de profielen gehouden om de laagverdeling daarop te kunnen aftekenen. Deze werkzaamheden werden in Q 3 'voegen aftekenen' ('vugǝ ǭftēkǝnǝ') en in L 414 'aftekenen' ('āftīkǝnǝ') genoemd. Zie ook afb. 28. [N 31, 8a; N 31, 8b; N 31, 7c; monogr.; div.]
II-9
|
18147 |
lam |
lam:
lā.mp (L364p Meeuwen),
lammetje:
lɛmkǝ (L364p Meeuwen),
lemmen:
lɛmǝ (L364p Meeuwen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L364p Meeuwen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
la.mp (L364p Meeuwen)
|
lamp
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
week (L364p Meeuwen),
wēk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
wiek (L364p Meeuwen)
|
De katoenen lampenpit in een petroleumlamp of in een kaars || De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
veld:
(mv)
vɛlǝr (L364p Meeuwen)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|