18807 |
begrijpen |
begrijpen:
begrijpen (L364p Meeuwen),
begrīēpə (L364p Meeuwen),
bəgriepə (L364p Meeuwen),
bəgripə (L364p Meeuwen)
|
begrijpen || met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begrip:
begrip (L364p Meeuwen),
begrīēp (L364p Meeuwen),
beͅgrīp (L364p Meeuwen),
bəgrip (L364p Meeuwen),
benul:
benul (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
bənul (L364p Meeuwen),
besef:
besef (L364p Meeuwen),
bezei:
vb."van kaarten heeft hij geen -
bəzèèj (L364p Meeuwen)
|
begrip || benul || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)] || verstand, aanleg
III-1-4
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
schaar:
šīǝr (L364p Meeuwen),
scharen:
šīǝrǝ (L364p Meeuwen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
zijden:
zii̯ǝ (L364p Meeuwen)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L364p Meeuwen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
20258 |
bejaard/oud (bn) |
bejaard:
bəjaort (L364p Meeuwen)
|
bejaard
III-2-2
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L364p Meeuwen),
myl (L364p Meeuwen),
mûl (L364p Meeuwen)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
kak:
kak (L364p Meeuwen),
niet min:
niet min (L364p Meeuwen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
kak:
kak (L364p Meeuwen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21830 |
bekendmaken |
afbellen:
afbellen (L364p Meeuwen),
uitbellen:
uitbellen (L364p Meeuwen)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|